TITEL II - ALGEMENE BEPALINGEN BETREFFENDE DE ARBEIDSHYGIENE ALSMEDE DE VEILIGHEID EN DE GEZONDHEID VAN DE ARBEIDERS.
ter informatie! raadpleeg steeds officiële sites om geldigheid van deze informatie na te gaan!
HOOFDSTUK II - Bepalingen betreffende de hygiëne op de arbeidsplekken.
Afdeling I _ Arbeidsklimaat <KB 21-04-1975, art. 1>
Art. 55. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 1>
Algemene bepalingen.
In al de werklokalen moet een behoorlijke lucht- en klimaatregeling in
stand worden gehouden. Het arbeidsklimaat mag er niet worden verstoord
door de invloed van de volgende schadelijke factoren:
1. de aanwezigheid van bevuilde of bedorven lucht;
2. gevaarlijke tocht;
3. overmatige warmte of koude;
4. overmatige vochtigheid of droogte, alsook onaangename geuren, in al
de lokalen waar de aard van de verrichtingen het niet belet.
De wanden van deze lokalen dienen in de regel zo gemaakt dat iedere overdreven
straling, convectie of geleiding van warmteënergie vermeden wordt.
Het is overigens verboden gewoonlijk voor het werk lokalen te gebruiken
die ongezond zijn ingevolge de vochtigheid van de wanden voortvloeiende
uit de constructie.
§ 1. _ Luchtverversing.
Art. 56. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1993-06-18/32, art. 6,
044; Inwerkingtreding : 01-01-1993> Werklokalen.
De werklokalen moeten ten minste 2,5 meter hoog zijn. Iedere werknemer
moet over een werkelijke ruimte van 10 m3 en over een vrije oppervlakte
van 2 m2 beschikken. De afmetingen van het vrije, ongemeubileerde oppervlak
van de werkpost moeten zodanig worden berekend dat het personeel bij zijn
taakuitoefening over voldoende bewegingsruimte beschikt.
Indien om redenen die specifiek zijn voor de werkpost, niet aan deze eis
kan worden voldaan, moet de werknemer op een andere plaats dicht bij zijn
werkpost over voldoende vrije ruimte kunnen beschikken.
De toevoer van verse lucht en de afvoer van bevuilde lucht worden verzekerd
naar rato van 30 m3 lucht per uur en per in de lokalen aanwezige werknemer.
In de gesloten werklokalen wordt de toepassing van de voorgaande normen
verzekerd door een natuurlijke luchtverversing of door het gebruik van
enige inrichting die zich daarvoor leent.
Art. 57. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 3 en 4>
Natuurlijke luchtverversing.
Wanneer de omstandigheden het mogelijk maken wordt de lucht van de werklokalen
natuurlijk en volledig ververst tijdens de werkonderbrekingen door de
vensters wijd open te zetten. Tenzij dwingende technologische redenen
het beletten worden schikkingen genomen om een relatieve luchtvochtigheid
van 40 tot 70 % te verzekeren of althans deze grenscijfers te benaderen
voor zover de weersomstandigheden zulks mogelijk maken.
Art. 58. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 5>
Kunstmatige luchtverversing.
De inrichtingen of installaties, die in gesloten werklokalen dienen voor
de toepassing van de normen voorgeschreven in artikel 56 van dit reglement,
moeten de volgende waarborgen bieden:
1. opvanging van zuivere en stofvrije lucht;
2. gebruik van luchtkanalen zonder brokkelige bekleding;
3. gelijkmatige luchtregeling met name een verdeling en een verspreiding
van de ingebrachte lucht en temperatuurschommelingen die de werknemer
niet hinderen;
4. beperking tot 0,5 m/sec. van de luchtstroomsnelheid voor zover deze
beperking niet strijdt met het toepassen van systemen voor specifieke
bestrijding van bepaalde arbeidshinder.
(5. Storingen moeten door een controlesysteem worden gemeld als dat noodzakelijk
is voor de gezondheid van de werknemers.) <KB 1993-06-18/32, art. 7,
044; Inwerkingtreding : 01-01-1993>
Deze inrichtingen of installaties moeten bovendien zodanig gebouwd zijn,
dat ze geen geluid of trillingen veroorzaken die een bron van hinder of
ongemak kunnen zijn voor de werknemers.
In de van dergelijke inrichtingen of installaties voorziene gesloten lokalen
moet bovendien een relatieve luchtvochtigheid van 40 tot 70 % worden aangehouden
tenzij dit wegens dwingende technologische redenen uitgesloten is.
Art. 58bis. <Zie nota's onder TITEL> (opgeheven) <KB 21-04-1975,
art. 6>
§ 2. _ Verlichting.
Art. 59. <Zie nota's onder TITEL> <KB 01-07-1966, art. 4>
De werkplaatsen moeten steeds behoorlijk verlicht zijn, tenzij het werk
in het duister of met aangepaste verlichting dient te geschieden.
Gedurende de dag moeten de werkplaatsen voor het te leveren werk voldoende
daglicht toelaten. Is dit niet mogelijk ingevolge de bouw van de plaatsen
of ingevolge technische behoeften, dan mogen de werkplaatsen met kunstlicht
worden verlicht. In dit geval en wanneer het werk een speciale inspanning
van de ogen eist, zullen lichtbronnen worden gebruikt die een wit licht
geven.
Art. 60. <Zie nota's onder TITEL> (In de lokalen waar de aard van
het werk het vergt, omvat de kunstmatige verlichting een algemene verlichtingsinstallatie
bestemd om het licht over de ganse uitgestrektheid van het lokaal te uniformiseren,
alsook om gevaarlijke of hinderlijke schaduwen te vermijden.) <KB 01-07-1966,
art. 5>
(tweede lid opgeheven) <KB 14-07-1971, art. 1, 1°>
Indien zij niet krachtig genoeg is om de werkzaamheden te verrichten,
dan zal zij door een plaatselijk verlichtingsstelsel aangevuld worden.
(Indien echter daar waar het werk plaats heeft een grotere lichtsterkte
dan 200 lux moet bestaan, mag zij bekomen worden door middel van een bijkomende
lokale kunstverlichting, mits de installatie voor algemene verlichting
alleen reeds, in elk geval, op dezelfde plaats een lichtsterkte van minimum
200 lux verzekert.) <KB 14-07-1971, art. 1, 2°>
Art. 61. <Zie nota's onder TITEL> Bij het invallen van de duisternis
zullen de binnenplaatsen, loodsen en werkplekken in open lucht gedurende
al de tijd waarop de arbeiders er toe geroepen worden er in te werken
of rond te lopen, op voldoende wijze worden verlicht.
De kunstmatige verlichting moet zulke spectrale kenmerken bieden dat zij
de kleuren van de veiligheidssignalen niet vervalst.) <KB 14-07-1971,
art. 2>
Art. 62. <Zie nota's onder TITEL> <KB 26-09-1966, art. 1>
Onderstaande tabel bepaalt de minimumverlichtingssterkte, in lux uitgedrukt,
voor de verschillende plaatsen, werkzaamheden en toestellen, behoudens
voor de in artikel 59, eerste lid, bedoelde verrichtingen.
Die verlichtingssterkte geldt voor het werkvlak of, indien dit niet juist
kan worden bepaald, voor een horizontaal vlak dat 0,85 m boven de grond
ligt.
Wat de in littera's a), b) en c) van onderstaande tabel genoemde plaatsen
betreft, geldt die verlichtingssterkte, gemeten ter hoogte van de grond,
evenwel voor het vlak dat loodrecht op de lichtstroom staat.
a) 2 lux:
Rangeerstations van de spoorwegen, op de plaatsen waar het personeel dient
te komen, met uitzondering van de eigenlijke rangeeremplacementen.
b) 10 lux:
Eigenlijke rangeeremplacementen van de spoorwegstations, dit zijn emplacementen
die zich uitstrekken van de rangeerheuvel, met inbegrip van deze, tot
en met de laatste verspreidingswissels.
Binnenplaatsen en buitengelegen doorgangen.
c) 20 lux:
De volgende, buiten de gebouwen gelegen plaatsen: stations voor transformatie
van elektrische stroom, laad- of losplaatsen waar niet wordt gewerkt,
alsmede alle andere plaatsen van analoge aard.
d) 50 lux:
De volgende, binnen de gebouwen gelegen plaatsen: doorgangen, exclusief
die in de warenhuizen, gangen, trappen, pakhuizen, opslagplaatsen en magazijnen
voor ruwe of omvangrijke materialen, garages, alsmede alle andere plaatsen
van analoge aard.
Koelkamers.
Werkzaamheden die geen enkele waarneming van de details vergen: behandeling
van grote materialen (kolen, as, enz.), ruwe sortering, breken van leemhoudende
produkten, grof werk of ruwbouw op scheepswerven en bij werken van burgerlijke
bouwkunde, alsmede alle andere werkzaamheden van analoge aard.
e) 100 lux:
Werkzaamheden die slechts een geringe waarneming van de details vergen:
fabricage van half afgewerkte ijzeren of stalen produkten, ruwe assemblage,
malen van graan, uitpakken, sorteren en kaarden van wol, alsmede alle
andere werkzaamheden van analoge aard.
Machinekamers, stookplaatsen, personen- en goederenliften, pakkamers,
lokalen voor ontvangst of verzending van goederen, laad- of losplaatsen
waar gewerkt wordt, opslagplaatsen en magazijnen voor middelmatige en
fijne materialen, alsmede alle andere plaatsen van analoge aard.
Kleedlokalen, toiletten, wasgelegenheden, eetvertrekken en andere plaatsen
van analoge aard.
f) 200 lux:
Werkzaamheden die een matige waarneming van de details vergen: gewone
assemblage, machinaal fatsoeneren, bewerken van niet geverfde textiel
en niet geverfd leder, inblikken van levensmiddelen, versnijden van vlees,
bewerken van hout op werkbanken, walsen en knippen van werkstukken met
grote afmetingen, monteren en uitdeuken van koetswerk, alsmede alle andere
werkzaamheden van analoge aard.
Doorgangen in warenhuizen.
g) 300 lux:
Werkzaamheden die een tamelijk scherpe waarneming van de details vergen:
gewoon werk aan machines, precisieproeven, classificatie van meel, afwerken
van leder, bewerken van niet-geverfde katoen, wol, zijde en kunstvezels,
allerhande kantoorwerk, met inbegrip van intermitterend typewerk, confectiewerk
behalve naaien en controle op de afwerking, herstellingen in garages,
alsmede alle andere werkzaamheden van analoge aard.
Schakelborden, weegtoestellen, toetsenborden en andere toestellen of inrichtingen
van analoge aard.
h) 500 lux:
Werkzaamheden die een scherpe waarneming van de details gedurende een
lange tijd vergen: nauwkeurige assemblage, nauwkeurig werk aan machines
polijsten en afschuimen van glas, precisiewerk in de glasfabrieken, teken-
en mecanografiewerk, permanent typewerk, bewerken van geverfde textiel
en geverfd leder, fijn laswerk alsmede alle andere werkzaamheden van analoge
aard.
Toonbanken.
i) 700 lux:
Werkzaamheden die een zeer scherpe waarneming van de details vergen: bewerken
van geverfde katoen, wol, zijde en kunstvezels, teken- en mecanografiewerk,
waarbij een bijzonder grote verlichtingssterkte nodig is, alsmede alle
andere werkzaamheden van analoge aard.
j) 1 000 lux:
Werkzaamheden die een uiterst nauwkeurige waarneming van de details vergen:
zeer nauwkeurige assemblage, beproeven van zeer gevoelige instrumenten,
juweliers- en horlogemakerswerk, classificeren en sorteren van tabak,
zetwerk, en nalezing van drukproeven in drukkerijen, naaien en controle
op de afwerking in de confectieateliers, monteren van uiterst fijne onderdelen,
bereiden, doseren en vermengen van kleurstoffen, alsmede alle andere werkzaamheden
van analoge aard.
(Wanneer het niet mogelijk is met preciesheid de werkplek of het werkvlak
te omschrijven mag de nodige verlichting, op advies van het comité
voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen of, bij ontstentenis
van zulk comité, van de dienst voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
der werkplaatsen, worden bepaald en gemeten overeenkomstig de norm NBN
255 _ leidraad voor de verlichting in de industrie. Het advies van dat
comité of, bij ontstentenis van zulk comité, van die dienst,
moet eveneens worden ingewonnen om te beslissen over de lichtsterkten
die moeten worden voorzien in de gevallen die niet zijn gegeven in dit
artikel.) <KB 14-07-1971, art. 3>
Art. 63. <Zie nota's onder TITEL> <KB 14-07-1971, art. 4>
Elke installatie en elk toestel voor algemene of lokale verlichting moet
zo gebouwd en geplaatst zijn dat gevaarlijke of hinderlijke verblindende
lichtuitstralingen, stroboscopieverschijnselen, oververwarming van de
lokalen en luchtbederf worden vermeden.
Art. 63bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 10-05-1968> Noodverlichting.
De inrichtingen die moeten voorzien zijn van een kunstmatige verlichting,
moeten uitgerust zijn met een noodverlichting die voldoende is om de ontruiming
van de personen te verzekeren wanneer de kunstmatige verlichting uitvalt.
In de gebouwen waarin gewoonlijk meer dan honderd personen vertoeven,
moet de noodverlichting automatisch aangestoken worden van zodra de algemene
verlichting uitvalt. In dat geval moet ze gevoed worden:
hetzij door een batterij elektrische accumulatoren;
hetzij door een aansluiting op het openbaar laagspanningsnet, wanneer
de algemene verlichting gevoed wordt door de stroom van een statische
transformator die aangesloten is op het hoogtransformateur spanningsnet
en in de inrichting of in de nabijheid ervan is opgesteld;
hetzij door een elektrogeengroep.
§ 3. _ Temperatuur <KB 21-04-1975, art. 7 en 8>
Art. 64. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 7 en 8>
Gesloten werklokalen.
§ 1. In de gesloten en doorlopend bezette werklokalen worden minimum-
en maximumtemperaturen bepaald, rekening houdend met de inspanningen die
de werkposten vergen. Deze minima en maxima worden als volgt vastgesteld:
<De bladspiegel van deze tabel werd om technische redenen aangepast>
Zeer licht werk:
_ ongeveer 90 Kcal/uur
_ minimum 20° C
_ maximum 30° C
Licht werk:
_ ongeveer 150 Kcal/uur
_ minimum 18° C
_ maximum 30° C
Halfzwaar werk:
_ ongeveer 250 Kcal/uur
_ minimum 15° C
_ maximum 26,7° C
Zwaar werk:
_ ongeveer 350 Kcal/uur
_ minimum 12° C
_ maximum 25° C
De minimumtemperaturen worden gemeten met een droge thermometer. De maximumtemperaturen
worden gemeten met een vochtige globethermometer of met enige andere methode
die op het stuk van effectieve temperatuur identieke conclusiemogelijkheden
biedt.
§ 2. Na advies van de arbeidsgeneesheer en na akkoord van de vertegenwoordigers
der werknemers in het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
van de werkplaatsen of, bij ontstentenis van dit comité, van de
vakbondsafvaardiging van het personeel, mag worden afgeweken van de bepalingen
van § 1 van dit artikel voor de werklokalen die slechts met zijn
pozen door personeel zijn bezet.
Deze afwijking is onderworpen aan de volgende voorwaarden:
1. de werknemers moeten de mogelijkheid krijgen om naargelang van het
geval regelmatig in verwarmde of gekoelde lokalen te vertoeven;
2. de werknemers moeten met aangepaste beschermingsmiddelen zijn uitgerust.
Art. 65. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 9>
Open werklokalen of werkplaatsen in open lucht.
Tijdens de periode tussen 1 november en 31 maart van het daaropvolgend
jaar moeten de open werklokalen en de werkplaatsen in open lucht van een
voldoend aantal verwarmingsinrichtingen zijn voorzien.
Wanneer het ingevolge de weersomstandigheden nodig blijkt en in elk geval
wanneer de buitentemperatuur lager is dan 5° C, moeten deze verwarmingsinrichtingen
in werking worden gesteld. Indien de vertegenwoordigers van de werknemers
in het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing der werkplaatsen
of, bij ontstentenis van dit comité, de vakbondsafvaardiging van
het personeel, vooraf hun akkoord geven mogen deze verwarmingstoestellen
worden opgesteld in lokalen of in voorlopige constructies, ten einde het
personeel de mogelijkheid te bieden zich bij tussenpozen te verwarmen.
Art. 66. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 10>
Winkelbanken in open lucht.
Bij een buitentemperatuur van minder dan 5° C is het de exploitanten
van winkels voor detailverkoop verboden personeel te werk te stellen aan
toonbanken of winkelbanken die zich buiten en in de onmiddellijke nabijheid
van de winkel bevinden.
Bij een buitentemperatuur van minder dan 10° C moet het aan voornoemde
banken tewerkgestelde personeel over een voldoende krachtige verwarmingsinrichting
beschikken, tenzij maatregelen worden genomen waardoor deze werknemers
zich geregeld en zo dikwijls als nodig kunnen verwarmen. Bovendien moet
dat personeel over een plankenvloer beschikken, waardoor rechtstreeks
contact met de grond wordt voorkomen, en moet het zoveel mogelijk tegen
weer en wind worden beschermd. Dit personeel mag dergelijke arbeid niet
verrichten vóór 8 uur of na 19 uur, ook niet langer dan
2 uur zonder onderbreking van ten minste één uur, noch meer
dan 4 uren per dag.
Art. 67. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 11>
Gebruik van verwarmingstoestellen.
De verwarmingstoestellen die gebruikt worden in de werklokalen moeten
gebruiksklaar worden gehouden, verbonden zijn met een goed trekkende schoorsteen
en zo zijn gemaakt dat een volledige en regelmatige afvoer van de verbrandingsgassen
verzekerd is, zelfs bij maximale sluiting van het regelwerk.
Het gebruik van verwarmingstoestellen die niet met een dergelijke schoorsteen
zijn verbonden kan worden toegestaan in gieterij-, constructie- en montagehalls,
in pakhuizen, garages voor voertuigen en ander werkplaatsen van grote
afmetingen op voorwaarde dat:
1. deze lokalen, zolang er wordt gewerkt, geregeld of althans dikwijls
wijd naar buiten worden open gezet of zeer goed worden geventileerd; de
doelmatigheid van de luchtverversing moet in beide gevallen geregeld worden
gecontroleerd door het bepalen van het gehalte aan S02, CO en CO2 in de
atmosfeer;
2. als brandstof voor de bedoelde verwarmingstoestellen uitsluitend aardgas
of vloeibaar gemaakt petroleumgas wordt gebruikt en die toestellen speciaal
ontworpen zijn om te kunnen werken zonder verbonden te zijn met een schoorsteenpijp
die de verbrandingsgassen naar buiten voert.
Open vuren mogen enkel in open lucht worden gebruikt.
Art. 68. <Zie nota's onder TITEL> <KB 21-04-1975, art. 12>
Zonnestraling.
De werknemers moeten tegen de zonnestraling kunnen worden beschermd door
om het even welke installatie die zich daarvoor leent.
§ 4. _ Zindelijkheid.
Art. 69. <Zie nota's onder TITEL> De werklokalen en hun bijgebouwen
moeten in goede toestand van onderhoud en zindelijkheid gehouden worden.
De afval en de opveegsels dienen elke dag weggenomen, opgestapeld en regelmatig
weggeruimd, ontaard of ondergedolven zonder dat er schade voor het personeel
kan uit voortkomen.
Het wegnemen van het stof moet met water of door opzuiging en bij voorkeur
buiten de werkuren geschieden.
De glazen oppervlakten moet goed doorschijnend gehouden worden.
Er dienen berichten, waarbij verboden wordt op de grond te spuwen, aangebracht.
(In de voertuigen die hebben gediend of waarvan men vermoedt dat zij hebben
gediend om giftige stoffen te vervoeren, moeten het kuisen en het wegruimen
van het stof eveneens, al naargelang van het geval, met water of door
opzuiging gebeuren.) <KB 29-07-1963, art. 2>
Art. 70. <Zie nota's onder TITEL> In de bureau's moet de grond voorzien
zijn van een aaneengesloten waterdichte bedekking waardoor een gemakkelijk
onderhoud mogelijk gemaakt wordt. Hetzelfde geldt voor de werkplaatsen,
behalve wanneer de aard van de werkzaamheden zulks onmogelijk maakt.
Art. 71. <Zie nota's onder TITEL> In de lokalen waar aanzienlijke
hoeveelheden vloeistof kunnen verspreid worden dient de grond waterdicht
gemaakt en aldus ingericht dat hij elke stilstand onmogelijk maakt en
de gemakkelijke en snelle afloop naar de van een stankafsluiter voorziene
leiding verzekert.
De muren dienen op een hoogte van ten minste één meter van
een waterdichte bekleding voorzien.
Art. 72. <Zie nota's onder TITEL> Het voor het onderhoud van de
werklokalen gebezigd water mag niet besmet zijn.
Art. 72bis. <Zie nota's onder TITEL> <KB 28-12-1951, art. 1>
De voor het reinigen of het afdrogen van de machines, de werktuigen en,
in het algemeen, van allerlei voorwerpen bestemde lompen en oud linnen
zullen slechts nadat zij gewassen en ontsmet zijn mogen gebruikt worden.
Deze lompen en dit oud linnen zullen gewassen en ontsmet worden door ze
gedurende ten minste tien minuten in kokend water te laten weken of door
elk ander procédé met dezelfde doeltreffendheid, goedgekeurd
door de geneesheer-inspecteur van de Dienst voor de medische arbeidsinspectie.
Het wassen en het ontsmetten moeten gebeuren door tussenkomst van het
ondernemingshoofd of van de personen die hun de lompen en het oud linnen
leveren. In dit laatste geval moet het ondernemingshoofd aan de bevoegde
inspectiediensten een geschreven attest van zijn leverancier kunnen voorleggen
waarbij verklaard wordt dat die voorwerpen gewassen en ontsmet werden.
Afdeling II. _ <KB 1982-02-16/01, art. 1, 004> Sanitaire voorzieningen
Art. 73. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De werkgevers stellen ter beschikking van hun werknemers:
a) een kleedkamer en een wasplaats;
b) een refter en een verpozingslokaal;
c) toiletten.
Zij moeten hun eveneens drinkwater of een aangepaste drank verstrekken.
De ligging, de toegangsmodaliteiten en de toegangsuren van de inrichtingen
vermeld in het eerste lid, a en b, worden vastgesteld door de werkgever,
in akkoord met het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, met de syndicale afvaardiging.
De werknemers moeten zich vrij naar de toiletten kunnen begeven.
Indien de werknemers tijdens het werk hun handen moeten wassen, worden
wastafels in de nabijheid van de arbeidsposten geinstalleerd.
(De in het eerste lid voorziene sanitaire installaties worden, in voorkomend
geval, zodanig ingericht dat rekening is gehouden met de tewerkgestelde
minder-valide werknemers.) <KB 1993-06-18/32, art. 8, 044; Inwerkingtreding
: 01-01-1993>
A. Kleedkamers en wasplaatsen.
1. Algemene bepalingen.
Art. 74. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De kleedkamers en de wasplaatsen bevinden zich in één
of verschillende lokalen die volledig gescheiden zijn van de werkplaatsen
en bureaus. Ze mogen in één enkel lokaal worden ingericht
of in belendende lokalen die met elkaar in verbinding staan.
In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mogen in de bureaus, waarin
niet meer dan drie bedienden werkzaam zijn, de voor hen benodigde kleed-
en wasgelegenheden worden ingericht.
Art. 75. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De lokalen waarin de kleedkamers en de wasplaatsen zijn ondergebracht
zijn in duurzame materialen gebouwd.
Evenwel mogen op tijdelijke werven, alsmede op de afgelegen werven in
de openluchtgroeven de kleedkamers en de wasplaatsen in uitneembare of
verplaatsbare constructies, bestand tegen uitwendige en atmosferische
agentia, ondergebracht zijn.
De wanden van deze constructies zijn vervaardigd uit harde en isolerende
materialen en worden derwijze in elkaar gezet dat tocht en schadelijke
infiltraties vermeden worden.
De grond en de muren van de kleedkamers en de wasplaatsen worden tot op
een hoogte van twee meter van een effen en waterdichte bekleding voorzien,
zodat ze tegen een dagelijkse schoonmaak bestand zijn.
Art. 76. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De lokalen voor de kleedkamers en de wasplaatsen moeten alle waarborgen
inzake veiligheid en salubriteit bieden.
Zij worden goed verlucht en verlicht en de temperatuur moet er, gemeten
met een kamerthermometer, 20 °C bedragen.
In de lokalen van de stortbaden moet de temperatuur, gemeten met een kamerthermometer,
22 °C bedragen.
De lokalen voor de kleedkamers en de wasplaatsen worden ten minste eens
per dag schoongemaakt. Bij ploegenarbeid worden de lokalen, vóór
iedere ploegwisseling schoongemaakt.
Zij moeten met een sleutel kunnen worden gesloten.
Alleen de meubelen die aan de bestemming beantwoorden mogen er zich bevinden.
Het is verboden er refters in te richten of het personeel toe te laten
er maaltijd te houden.
Art. 77. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De kleedkamers en wasplaatsen zijn voor beiderlei kunne in afzonderlijke
lokalen ondergebracht.
In de ondernemingen bedoeld in artikel 82 beschikken de werknemers die
een stortbad moeten kunnen nemen over kleedkamers en wasplaatsen ondergebracht
in lokalen die uitsluitend voor deze werknemers zijn bestemd.
2. Kleedkamers.
Art. 78. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De kleedkamers zijn uitgerust met hetzij kleerhangers bevestigd
aan een horizontale staaf, hetzij gewone kapstokken met kleerhaken, hetzij
individuele kleerkasten, die roestvrij en gemakkelijk schoon te maken
zijn. De keuze ervan wordt voor advies aan het comité voor veiligheid,
gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan,
aan de syndikale afvaardiging voorgelegd.
Deze kleedkamers zijn gemakkelijk toegankelijk; de afstand tussen twee
rijen kleerhangers, kapstokken of individuele kleerkasten bedraagt ten
minste 1,20 m.
Indien gebruik wordt gemaakt van kleerhangers of gewone kapstokken, moeten
bovendien rijen van individuele vakken aanwezig zijn, waarvan de minimum
binnenafmetingen 30 cm breed, 25 cm hoog en 30 cm diep zijn en waarvan
de deur doorboord is of voorzien is van traliewerk zodat de verluchting
en discretie verzekerd zijn.
Indien gebruik wordt gemaakt van individuele kleerkasten, zijn deze volledig
door volle tussenschotten van elkaar gescheiden. Deze kasten worden doeltreffend
verlucht om het drogen van de kleren toe te laten. Binnenin moeten ze
ten minste 30 cm breed, 48 cm diep en 1,60 m hoog zijn. Zij zijn voorzien
van ten minste een kleerhaak, alsmede, bovenaan, van een legplank voor
het hoofddeksel.
Voor de kasten die vóór 1 april 1982 zijn geinstalleerd
volstaat een diepte van ten minste 40 cm.
De kleerkasten en de individuele vakken worden volkomen net gehouden.
Indien de kleerkasten mechanisch verlucht worden en in zover de uitgevoerde
werken niet bevuilend zijn of niet bestaan in de behandeling of de aanwending
van giftige produkten mag de breedte van de kasten teruggebracht worden
tot 25 cm, mits gunstig advies van het comité voor veiligheid,
gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan,
van de syndicale afvaardiging.
Deze kleerkasten dienen evenwel bovenaan niet voorzien te zijn van een
legplank en hun hoogte aan de binnenzijde moet slechts 1,40 m bedragen
op voorwaarde dat ze van ten minste twee kleerhaken voorzien zijn en dat
de breedte aan de binnenzijde de in het vierde lid voorgeschrevene met
ten minste 25 pct. overschrijdt.
De individuele vakken en kleerkasten zijn voorzien van een slot of van
bevestigingshaken om ze met een hangslot te sluiten.
Indien gebruik wordt gemaakt van verplaatsbare kleerhangers op een horizontale
staaf, wordt het aantal kleerhangers beperkt tot zes per meter; de inrichting
wordt aangevuld met een blad van 40 cm breedte.
De kleerhaken van de gewone kapstokken moeten door vrije tussenruimten
van ten minste 30 cm van elkaar gescheiden zijn. In geval er verscheidene
rijen van kleerhaken bestaan, wordt ertussen een afstand van ten minste
1,20 m gelaten.
Art. 79. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> Elke gebruiker van de kleedkamers beschikt hetzij over tenminste
een gewone kleerhaak of een kleerhanger en een individueel vak, hetzij
over een individuele kleerkast.
Evenwel worden in de ondernemingen bedoeld in artikel 82 ofwel twee individuele
kleerkasten ter beschikking gesteld van ieder werknemer, die stortbaden
moet gebruiken, de ene voor de gewone kledij, de andere voor het werkpak
ofwel een enkele kleerkast met twee volledig gescheiden vakken die ieder
voldoen aan de afmetingen bepaald bij artikel 78. In dit laatste geval
zijn er in elk geval een kleerhaak alsmede, bovenaan, een legplank ofwel
ten minste twee kleerhaken naar gelang dat de vakken aan de binnenzijde
al dan niet 1,60 m hoog zijn.
3. Wasplaatsen.
a. Wastafels.
Art. 80. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De wasplaatsen bestaan uit individuele of gemeenschappelijke wastafels
met leidingwater.
Deze wastafels hebben een doeltreffende afloop van het gebruikte water
en zijn derwijze ingericht dat elke gebruiker ervan beschikt over een
waterkraan en een vrije ruimte van ten minste 65 cm.
Boven de wastafels is een blad aangebracht waarop de werknemers hun persoonlijke
toiletbenodigheden kunnen neerleggen.
Per drie werknemers die gelijktijdig hun werktijd beëindigen is er
ten minste één kraan. Dit aantal mag evenwel verminderd
worden tot één kraan per vijf werknemers die gelijktijdig
hun arbeidsdag beëindigen telkens de aard van het werk en de omstandigheden
deze vermindering rechtvaardigen. Deze vermindering is evenwel afhankelijk
van het akkoord:
1° van het comité voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing
van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, van de syndicale afvaardiging.
2° van de Medische Arbeidsinspectie.
Zo de onderneming over geen waterleiding beschikt, zijn de wastafels individueel.
Het water wordt via pompen of zuivere recipiënten bedeeld.
Aangepaste maatregelen worden genomen om te beletten dat uitwasemingen
van afvoerkanalen zich in de lokalen of op de binnenplaatsen verspreiden.
Indien het werken betreft die bestaan in de behandeling of de aanwending
van prikkelende, besmette, vette of bevuilende stoffen of kleurstoffen
of indien het onderhoudswerken betreft, bepaalt de arbeidsgeneesheer of
de wastafels moeten voorzien zijn van kranen met warm en koud water en
welk soort zeep moet worden gebruikt.
Art. 81. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1982-02-16/01,
art. 1, 004>
b. Stortbaden.
Art. 82. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De werkgever stelt een stortbad met warm en koud water ter beschikking
van zijn werknemers, naar verhouding van één stortbad per
groep van zes werknemers die gelijktijdig hun arbeidsdag beëindigen,
in:
a) de inrichtingen waar de werknemers onderworpen zijn aan een overmatige
warmte, zoals bepaald in artikel 148decies 2.4.2.;
b) de gevallen waarin het werk het lichaam van de werknemer bevuilt door
het gebruik van schadelijke, giftige, prikkelende, corrosieve, besmette,
vette of bevuilende stoffen of kleurstoffen.
Art. 83. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1982-02-16/01,
art. 1, 004>
Art. 84. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De inrichtingen van de stortbaden bestaan uit afzonderlijke cabines;
binnen elke cabine is er een kleerkast opgesteld en één
enkel stortbad.
Deze cabines zijn ruim genoeg en op zulke wijze ingericht dat de gebruikers
er zich volledig kunnen in afzonderen. Zij zijn door ondoorzichtige wanden
van ten minste 1,90 m hoog van elkander gescheiden.
Om het schoonmaken ervan te vergemakkelijken mag onderaan een vrije ruimte
van ongeveer 15 cm worden gelaten.
Per vier of zes werknemers die gelijktijdig hun arbeidsdag beëindigen
is er een cabine met stortbad naar gelang dat deze laatste van het type
van enige deur of van doorgang voor het in- en uitgaan zijn.
Het water van de stortbaden moet een temperatuur van 36 tot 38 °C
hebben en in voldoende hoeveelheid gedeeld worden.
Art. 85. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De vloer van de cabines van de stortbaden moet gemakkelijk schoongemaakt
en ontsmet kunnen worden en zo vervaardigd zijn dat uitglijden en vallen
vermeden worden. Het water moet naar een buizennet vloeien dat buiten
het gebouw uitmondt. Dit buizennet is volledig bedekt en van een luchtafsluiting
voorzien.
Maatregelen worden genomen om te voorkomen dat de gebruikers blootgesteld
worden aan schadelijke tochten.
4. Gemeenschappelijke bepalingen.
Art. 86. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> Indien het water bestemd voor de wastafels of de stortbaden niet
drinkbaar is, biedt het niettemin alle waarborgen inzake salubriteit.
(Verbodsborden, overeenkomstig de bepalingen betreffende de veiligheids-
en gezondheidssignalering op het werk, op oordeelkundig gekozen plaatsen
in de wasplaatsen aangebracht, duiden, in voorkomend geval, aan dat het
water niet drinkbaar is.) <KB 1997-06-17/46, art. 20, 063; Inwerkingtreding
: 29-09-1997>
Art. 87. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De werkgevers stellen kosteloos voldoende wasmiddelen ter beschikking
van de werknemers die de wasplaatsen gebruiken. Desgevallend stellen zij
op advies van de arbeidsgeneesheer de door de aard van de behandelde stoffen
vereiste speciale reinigingsprodukten voor de handen alsook beschermende
zalven ter beschikking. Ten einde vergiftiging of huidaandoening te vermijden,
verbieden zij uitdrukkelijk het gebruik van vluchtige oplosmiddelen of
preparaten op basis van vluchtige oplosmiddelen voor de lichaamsverzorging.
Op advies van de arbeidsgeneesheer of van de medische arbeidsinspectie
verschaffen zij bovendien aan iedere arbeider die aan een bijzonder gevaar
is blootgesteld een nagelborstel alsmede, eventueel, een tandenborstel,
een drinkbeker en drinkwater om de mond vóór de maaltijden
en na de dagtaak te reinigen.
Zij stellen insgelijks de handdoeken voor de stortbaden en de wastafels
ter beschikking.
Zij laten deze handdoeken te gepasten tijde wassen en vervangen, en verbieden
uitdrukkelijk de werknemers ze onder welk voorwendsel ook uit de wasplaatsen
weg te nemen.
De handdoeken die uitsluitend worden gebruikt voor het drogen van de handen
mogen op gunstig advies van het comité voor veiligheid, gezondheid
en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, van de
syndicale afvaardiging en van de arbeidsgeneesheer, vervangen worden door
elk ander systeem dat dezelfde waarborgen biedt inzake salubriteit en
opslorping.
B. Refters en verpozingslokalen.
Art. 88. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De refters worden ingericht in een of meer volledig van de werkplaatsen
of bureaus afgescheiden lokalen. Indien er echter niet meer dan drie bedienden
in eenzelfde bureau zijn tewerkgesteld, mogen deze bedienden er hun maaltijden
gebruiken.
Een verpozingslokaal wordt ingericht in de ondernemingen waarin de werknemers
hetzij blootgesteld zijn aan een niveau van temperatuur dat, krachtens
dit reglement, een beurtwisseling in het werk tot gevolg heeft, hetzij
tewerkgesteld zijn aan werken die een energieverbruik van meer dan 1465
KJ/uur vereisen of die een psychische stress veroorzaken, evenals in de
ondernemingen waarin de arbeidsgeneesheer het nodig acht.
Op de deur van het verpozingslokaal wordt een aangepast pictogram aangebracht.
Het verpozingslokaal mag hetzij een bijgebouw van de refter zijn, hetzij
ondergebracht worden in een ander lokaal dat eventueel ook tot een ander
doel is bestemd.
(De werkgever stelt een onopvallende, goed verluchte, goed verlichte,
propere en behoorlijk verwarmde plaats ter beschikking van zwangere vrouwen
en zogende moeders, waar zij de mogelijkheid hebben in aangepaste omstandigheden
in liggende positie te kunnen rusten.) <KB 1993-06-18/32, art. 9, 044;
Inwerkingtreding : 01-01-1993>
Art. 89. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De refter en het verpozingslokaal worden gebouwd overeenkomstig
de bij artikel 75 voor de kleedkamers en de wasplaatsen opgelegde voorwaarden.
De minimumoppervlakte van de refters, in vrije oppervlakte, wordt berekend
op basis van het maximum aantal werknemers die ze gelijktijdig gebruiken:
tot 25 werknemers: 18,5 m2;
van 26 tot 74 werknemers: 18,5 m2 + 0,65 m2 per werknemer meer dan 25;
van 75 tot 149 werknemers: 51 m2 + 0,55 m2 per werknemer meer dan 75;
van 150 tot 499 werknemers: 91 m2 + 0,50 m2 per werknemer meer dan 150;
500 werknemers en meer: 255 m2 + 0,40 m2 per werknemer meer dan 500.
De oppervlakte van het verpozingslokaal hangt af van het aantal werknemers
dat aan de hinder bedoeld in artikel 88, tweede lid, blootgesteld is:
tot 10 werknemers: 9 m2;
per schijf van 10 werknemers meer: 2 m2.
Art. 90. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De refter en het verpozingslokaal bieden alle waarborgen inzake
salubriteit. Zij worden goed verlucht, goed verlicht, dagelijks schoongemaakt
en tijdens het koude seizoen behoorlijk verwarmd. De tafels in de refter
worden na elk gebruik schoongemaakt.
De refters zijn voorzien van:
a) een voldoende aantal tafels en zitgelegenheden met rugleuning;
b) een drinkwaterbedeling;
c) geschikte middelen om de vaat te wassen;
d) geschikte inrichtingen om voedingswaren behoorlijk weg te bergen en
op te warmen alsmede om water te koken;
e) vuilnisbakken met deksel om afval en vuilnis in te werpen;
f) een voldoende aantal asbakken.
In de refter en in het verpozingslokaal bevindt zich enkel meubilair dat
aan de bestemming van deze lokalen beantwoordt.
Het verpozingslokaal is beschermd tegen de hinder die tot de inrichting
ervan aanleiding gaf. De inrichting ervan is afgestemd op deze hinder.
Het aantal rustzitplaatsen, aangepast aan de verpozing, is gelijk aan
het aantal werknemers die er gelijktijdig moeten over beschikken.
Art. 91. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> In de ondernemingen waar risico voor intoxicatie of besmetting
bestaat moeten de werknemers, vóór zij de refter binnenkomen,
de handen wassen en hetzij zich omkleden, hetzij overkleding aantrekken.
C. Toiletten.
Art. 92. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De toiletten bestaan uit waterclosets en urinoirs die aan de welvoeglijkheidsnormen
voldoen en tegen regen en tocht beschermd zijn. Ze zijn zo geconstrueerd
dat geen uitwasemingen zich in de werkplaatsen kunnen verspreiden.
Al de bijkomende installaties zijn aldus opgevat en geplaatst dat ze geen
hinder kunnen veroorzaken.
De toiletten worden goed verlucht, behoorlijk verwarmd, voldoende verlicht
en steeds zindelijk gehouden. Zij worden met water schoongemaakt vóór
elke arbeidshervatting en ten minste eens per dag.
De toiletten bevinden zich zo dicht mogelijk bij de arbeidsposten, ongeacht
de aard van de werkzaamheden en het aantal tewerkgestelde werknemers.
De waterclosets worden verlucht, hetzij rechtstreeks naar buiten toe,
hetzij via luchtopeningen die aangebracht zijn onder de deur tot op een
hoogte van maximum 10 cm of boven de deur op een hoogte van meer dan 1,90
m.
De urinoirs mogen geplaatst worden in afzonderlijke uitsluitend ervoor
voorbehouden lokalen die dezelfde waarborgen bieden als deze bepaald in
het eerste lid. Het is verboden urinoirs binnen in de waterclosets te
plaatsen.
Art. 93. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> Afzonderlijke en volledig van elkaar gescheiden toiletten worden
aan beiderlei kunnen voorbehouden; de vermelding "Mannen" of
"Vrouwen" of een aangepast pictogram duidt aan voor welke kunne
zij zijn voorbehouden.
Per vier waterclosets of urinoirs is er één wastafel.
Er is toiletpapier ter beschikking; afvalbakjes worden in de waterclosets
geplaatst.
In elk watercloset is er één kleerhaak.
Art. 94. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De toiletten worden op de volgende wijze ingericht:
a) Binnen de gebouwen:
De toiletten mogen niet rechtstreeks met de werkplaatsen, de refters of
de kleedkamers in verbinding staan; zij mogen enkel op gangen, voor- of
trapportalen uitgeven.
De waterclosets zijn volledig van elkaar gescheiden door volle tussenschotten
tot op de grond; er mag nochtans een vrije ruimte van maximum 15 cm onder
aan die tussenschotten gelaten worden om het schoonmaken te vergemakkelijken.
De waterclosets zijn voorzien van een volle deur, eventueel met luchtopeningen
bedoeld in artikel 92, vijfde lid. Elk watercloset moet van binnen kunnen
gesloten worden.
Geven de waterclosets rechtstreeks uit op gangen, voor- of trapportalen,
dan worden ze naar de bepalingen van het vorige lid ingericht behoudens
dat hun deur volledig de opening vult. Elk van deze waterclosets wordt
voortdurend en doeltreffend verlucht.
De toiletten zijn voorzien van:
1° in de waterclosets: een closetpot al dan niet voorzien van een
beweegbare bril. Deze zijn van duurzame, waterdichte en gladde materialen.
Indien closetpotten worden gebruikt, reikt de bril of de pot van 40 tot
50 cm boven de grond en heeft hij bovenaan links en rechts, een effen
en horizontale bovenkant van ten minste 20 cm lang en 3 cm breed.
Elk watercloset is voorzien van een waterspoeling.
De hurkclosets met voetsteunen en afvoeropening, geinstalleerd vóór
1 april 1982, mogen in gebruik gehouden worden zolang ze aan de gestelde
voorwaarden beantwoorden.
Indien anders niet mogelijk, mogen hetzij chemische waterclosets, hetzij
waterclosets met opvangzakjes voor één enkel gebruik worden
ingericht.
2° voor de urinoirs: uit vakken met individuele plaatsruimten, afgescheiden
door zijschotten en voorzien van een afvoerkanaal. Deze urinoirs zijn
van duurzame, waterdichte en gladde materialen.
De urinoirs worden door een voortdurende of met korte tussenpozen werkende
waterstroming gespoeld.
b) Buiten de gebouwen:
De waterclosets worden ingericht zoals bepaald in het tweede lid van litera
a). In de deuropening ervan is over heel haar breedte een open ruimte
van 10 cm onderaan en een andere van 10 cm of meer bovenaan.
De urinoirs zijn door schotten afgescheiden zodat de gebruikers zich behoorlijk
kunnen afzonderen.
In afwijking van het bepaalde in artikel 92, tweede lid, moeten de toiletten
buiten de gebouwen niet verwarmd worden.
c) Zowel binnen als buiten de gebouwen:
De grond en de scheidingswanden van de waterclosets worden bedekt hetzij
met tegels of met een laag glad gemaakt cement, hetzij met enig ander
duurzaam en volledig waterdicht materiaal, zodat ze tegen een dagelijkse
schoonmaak met water bestand zijn. Hetzelfde geldt voor de grond alsmede
voor de muren, tot op een hoogte van twee meter, van de lokalen waarin
de waterclosets eventueel ondergebracht zijn. De deuren zijn eveneens
afwasbaar.
Art. 95. <Zie nota's onder TITEL> (Opgeheven) <KB 1982-02-16/01,
art. 1, 004>
Art. 96. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> Het aantal waterclosets is ten minste 1 per 25 werknemers van
het mannelijk geslacht die gelijktijdig tewerkgesteld zijn en ten minste
1 per 15 werknemers van het vrouwelijk geslacht die gelijktijdig tewerkgesteld
zijn; het aantal urinoirs is onder dezelfde voorwaarden, ten minste 1
per 15 werknemers.
De urinoirs mogen vervangen worden door waterclosets.
D. Dranken.
Art. 97. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De werkgevers stellen drinkwater of een andere drank, die volgens
het advies van de arbeidsgeneesheer, aangepast is in hoeveelheid, kwaliteit
en temperatuur aan het soort werk dat uitgevoerd wordt, ter beschikking
van hun personeel.
Wanneer de klimatologische omstandigheden het vereisen en in elk geval
wanneer de buitentemperatuur lager dan 5°C is, wordt warme drank in
voldoende hoeveelheid verstrekt aan de werknemers op de werven.
Individuele drinkbekertjes, eventueel van het wegwerpsoort, worden ter
beschikking gesteld. De distributiepunten zijn gemakkelijk bereikbaar.
Art. 98. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> Wanneer het werk bepaalde zware risico's voor vergiftiging of
voor besmetting inhoudt of het is bijzonder bevuilend, kan de arbeidsgeneesheer
de aanleg van drinkfonteinen of van waterbedelingspunten met wegwerpbekertjes
ten behoeve van het voor dit werk aangesteld personeel voorschrijven.
Art. 99. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> Het is verboden gedistilleerde alcoholische dranken en gegiste
dranken met meer dan 6 C % volume alcohol binnen te brengen in de fabrieken,
werkplaatsen en bureaus alsmede op elke arbeidswerf, de bijhorigheden
inbegrepen.
E. Bijzondere bepalingen.
Art. 100. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> In afwijking van de artikelen 74 tot 95 mogen de kleedkamers,
de waterkranen, de verschillende lokalen en de toiletten van de woningen
van de bedrijfshoofden dienst doen als was- en kleedkamers, verpozingslokalen,
refters en toiletten naar de zin van dit reglement, voor zover ze als
dusdanig bruikbaar zijn en op voorwaarde:
1° dat het aantal werknemers dat de inrichtingen moet kunnen gebruiken
niet groter is dan tien en dat artikel 82, geheel of gedeeltelijk, niet
toepasselijk is;
2° dat deze woningen gelegen zijn op de werkplaats zelf of eraan palen
ofwel dat ze op korte afstand ervan gelegen zijn, zodat voor de werknemers
die zich ernaar moeten begeven geen aanzienlijk tijdverlies veroorzaakt
wordt;
3° dat de vereiste inrichtingen in deze woningen werkelijk ter beschikking
van de werknemers gesteld worden;
4° dat het gebruik van deze inrichtingen gebeurt onder alle voorwaarden
van gewenste welvoeglijkheid;
5° dat de werkgever de geneesheren-arbeidsinspecteurs alsmede de bezoek(st)ers
arbeidshygiëne toestaat tijdens de werkuren de ter beschikking van
het personeel gestelde inrichtingen van zijn woning te inspecteren.
Art. 101. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004>
§ 1. Met het akkoord van het comité voor veiligheid, gezondheid
en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij ontstentenis ervan, van de
syndicale afvaardiging, en met het akkoord van de Medische Arbeidsinspectie,
mogen de bij de artikelen 74 tot 80 bedoelde kleedkamers en wasplaatsen
afzonderlijk in van elkaar gescheiden lokalen ingericht worden, wanneer
de aard van het werk en de bijzonder gunstige arbeidsvoorwaarden dergelijke
afwijking rechtvaardigen. Bovendien mogen, onder dezelfde voorwaarden,
de wastafels ingericht worden in de toiletkamers gelegen binnen de gebouwen
voor zover ze aan de bepalingen van artikel 80 voldoen.
§ 2. De werkgevers moeten geen refter ten behoeve van hun werknemers
inrichten, indien zij daaromtrent het akkoord hebben bekomen van het comité
voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen of, bij
ontstentenis ervan, van de syndicale afvaardiging. In voorkomend geval
mogen zij eveneens rekening houden met de specifieke toestand van elke
werknemer in dit opzicht om het aantal tafels en zitgelegenheden in de
refter, bepaald in artikel 90, derde lid, te berekenen.
§ 3. In de winkelgalerijen mogen de werkgevers de wastafels en de
waterclosets alsmede de urinoirs, bedoeld in de artikelen 80 en 92, in
één enkel lokaal inrichten. Indien dit niet mogelijk is,
mogen zij deze inrichtingen onderbrengen in een voor meerdere werkgevers
gemeenschappelijk lokaal, dat voorbehouden is aan het personeel en gelegen
is in de galerij. De refter, bedoeld in artikel 88 mag vervangen worden
door een gemeenschappelijke refter.
F. Algemene bepalingen.
Art. 102. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De werkgevers verbieden de werknemers uitdrukkelijk:
1° elders dan in de kleedkamers kledingstukken of toiletartikelen
achter te laten;
2° elders dan in de refters of in de kleedkamers pakjes, servetten
of dozen, die eetwaren bevatten, te bewaren;
3° elders dan in de refters de maaltijd te gebruiken, behalve in de
bij artikel 88 bepaalde uitzondering;
4° de refters in werkkleding binnen te komen, ten minste wanneer deze
kleding aan giftige, besmette of bijzonder bevuillende stoffen is blootgesteld
geweest; deze bepaling is inzonderheid van toepassing op de werknemers
van de bij artikel 82 bedoelde ondernemingen;
5° de drinkbekertjes en dranken te nemen alvorens de handen te hebben
gewassen of handschoenen te hebben aangetrokken.
Art. 103. <Zie nota's onder TITEL> <KB 1982-02-16/01, art. 1,
004> De werknemers moeten:
1° de wasgelegenheden gebruiken en enig toilet maken vóór
de maaltijden en na de dagtaak;
2° zo hun stortbaden ter beschikking staan, na de dagtaak een stortbad
of een bad nemen.
Het is hun verboden vrijwillig de sanitaire voorzieningen of de bijhorigheden
ervan te bevuilen of te beschadigen, of er verkwistingen te doen.
Afdeling III _ Werkkledij <KB 31-01-1974, art. 1>
Art. 103bis1. <Zie nota's onder TITEL> De werknemers bedoeld bij
artikel 28 van onderhavig reglement, zijn verplicht tijdens hun normale
aktiviteit, een werkkledij te dragen.
De bepalingen van deze afdeling zijn evenwel niet van toepassing op:
1° de handelsvertegenwoordigers;
2° de kantoorbedienden;
3° de bedienden andere dan kantoorbedienden, alsmede de personen die
een leidende functie of een vertrouwenspost bekleden en als dusdanig erkend
zijn ter uitvoering van artikel 3, § 3, 1° van de arbeidswet
van 16 maart 1971, voor zover zij niet blootgesteld zijn aan bevuillingsrisico's
wegens hun werkzaamheden of wegens het werkmilieu;
4° de werknemers die voor de uitoefening van hun beroep een uniform
moeten dragen, hetzij wegens het bekleden van een betrekking in overheidsdienst,
hetzij wegens het gebruik eigen aan het beroep en toegestaan door het
bevoegd paritair comité.
Art. 103bis2. <Zie nota's onder TITEL> De werkkledij bestaat uit
hetzij een overall, hetzij een pak bestaand uit een broek en een jas of
windjak, hetzij een kiel of stofjas.
Het kledingsstuk moet bovendien beantwoorden aan de volgende vereisten:
1° vervaardigd zijn uit een stof van goede kwaliteit, ten einde voldoende
waarborgen te bieden inzake bestandheid tegen slijtage of scheuren;
2° aangepast zijn aan de vereisten van de werkpost, derwijze dat een
ruime bewegingsvrijheid en een afdoende warmteregeling gewaarborgd zijn,
rekening houdend met de fysische arbeidsbelasting;
3° alle veiligheidswaarborgen bieden door enerzijds een degelijke
bescherming te verzekeren tegen de risico's van de werkpost en door anderzijds
risicotoename of het ontstaan van nieuwe risico's te voorkomen;
4° hermetisch sluiten aan de hals, polsen en enkels indien de werknemer
blootgesteld wordt aan het vrijkomen van stof of nevel;
5° geen opschriften vertonen aan de buitenkant, met uitzondering van
de benaming van de firma, de naam van de werknemer en de onderscheidingstekens
eigen aan zijn functie;
6° onderworpen aan een voorafgaand advies van de arbeidsgeneesheer
alsmede van het comité voor de veiligheid, gezondheid en verfraaiing
der werkplaatsen of bij gebreke hieraan van de vakbondsafvaardiging van
het personeel, wat betreft de keuze van het model en zijn hoedanigheden.
Art. 103bis3. <Zie nota's onder TITEL> De werkkledij wordt geleverd,
gereinigd, hersteld en in normale gebruiksklare staat gehouden door de
werkgever en blijft diens eigendom. Het is verboden de werknemers toe
te staan hun eigen werkkledij aan te schaffen en er henzelf het onderhoud
van te laten verzekeren.